wederopbouw
Wederopbouw

Verslag KNOB symposium 2 december 2016
TU Delft, Faculteit Bouwkunde

Wat zijn de ruimtelijke effecten van economische terugval en bevolkingsafname? Hoe kunnen steden omgaan met krimp en daarbij hun eigen verleden en erfgoed en ontwerp inzetten? Deze thema’s stonden centraal tijdens het door de KNOB georganiseerde symposium Krimp in de stad op 2 december 2016.
Jonge architectuurhistorici presenteerden aan de ruim 40 geïnteresseerde deelnemers de resultaten van hun vernieuwende onderzoek naar de ruimtelijke gevolgen van krimp in Enkhuizen, Hoorn en de Zeeuwse steden. Na deze casestudies over de ontwikkelingen van de zestiende tot en met de negentiende eeuw ging krimpspecialist Frank van Dam van het Planbureau voor de Leefomgeving in op trends in krimp tijdens de twintigste en eenentwintigste eeuw. Tot slot schetste Pieter Jannink van MUST Stedebouw vanuit het perspectief van de ontwerper enige hoofdlijnen in de omgang met recente Nederlandse krimpgebieden.|
Aanleiding voor dit symposium was het verschijnen van een themanummer van het Bulletin KNOB over krimp in steden. Als u onderstaand op de naam van presentatie klikt, opent de bijbehorende pdf.

Historisch kader

Dagvoorzitter Reinout Rutte (stads- en architectuurhistoricus, universitair docent Geschiedenis, TU Delft, Faculteit Bouwkunde) schetste ter inleiding het historische kader met betrekking tot de groei van steden in Nederland in de afgelopen eeuwen. Hij concludeerde dat het onderwerp in historisch onderzoek naar krimp en stagnatie voor de achttiende eeuw tot op heden vrijwel onbelicht is gebleven.

Gehavende steden

Jan Willem de Winter (JWA Bouwhistorie en Architectuur) nam de bezoekers mee naar de Zeeuwse steden van de zestiende tot en met de negentiende eeuw. Aanleiding voor zijn onderzoek naar de ruimtelijke effecten van krimp in deze regio en periode was zijn nieuwsgierigheid naar hoe het te verklaren is dat de stadskerken in deze steden aanzienlijk groot zijn ten opzichte van de plattegrond van de stad en de leegtes hierin. Voor zijn casestudies van de vier kenmerkende Zeeuwse havensteden Zierikzee, Brouwershaven, Middelburg en Veere gebruikte hij voornamelijk de historische plattegronden van Jacob van Deventer en Blaauw. De handel die in deze steden bedreven werd en hen welvarendheid verschafte, bestond aanvankelijk uit bier, haring, zout wol, laken en zout.
Kijkende naar de steden als geheel valt er volgens De Winter een duidelijk onderscheid te maken; er doet zich een tweedeling voor van de twee oudste steden Zierikzee en Middelburg, die een meer solide economische basis bezaten, tegenover Veere en Brouwershaven. Zowel Middelburg als Zierikzee kreeg als vervanging van de internationale handel weer een nieuwe handelsfunctie, die de kaalslag in de havenbuurten onderving. Veere en Brouwershaven werden later gesticht, waren eenzijdig gericht op de internationale handel en visserij en daarmee kwetsbaarder. Eenzijdigheid van een stad leidde tot veel grotere morfologische aantasting door krimp.
De ruimtelijke aantasting van krimpende steden verloopt dus volgens logische patronen en is herleidbaar tot bepaalde factoren. Dit is een belangrijk gegeven, omdat daarmee voor de toekomstige krimp in steden een verwachtingspatroon kan worden opgesteld. De herleidbaarheid maakt de ruimtelijke gevolgen van krimp beter voorspelbaar en het proces wellicht stuurbaar.

Stedelijk beleid inzake krimp in Hoorn en Enkhuizen in de lange achttiende eeuw

Voor haar onderzoek naar de regulering van de krimp en slooppraktijk in Hoorn en Enkhuizen in de achttiende eeuw dook Minke Walda (SteenhuisMeurs en VU Amsterdam) de archieven in. Tijdens het symposium presenteerde zij haar onderzoek dat aantoont dat stadsbesturen en later de nationale overheid nadrukkelijk beleid ontwikkelden om de impact van de krimp en slooppraktijk te reguleren en dat dit direct gevolgen had voor de omvang en spreiding van de afbraak.
Regelgeving en financiële prikkels werden bewust ingezet om de slooppraktijk te beheersen of te ontmoedigen: bijvoorbeeld door de verplichting tot doorbetaling van de verponding of regelgeving voor de omgang met het bouwpuin. Het relatief milde beleid in Enkhuizen op dit punt heeft de omvang en het tempo van de afbraak in de stad in vergelijking met Hoorn mogelijk verder versneld.
Het publiek merkte op  dat zowel in het onderzoek van De Winter als van Walda archiefonderzoek is gedaan en, bij het onderzoek van Walda, de legale slooppraktijk is onderzocht. Er was vanuit het publiek veel interesse in hoe de illegale slooppraktijk verliep, omdat dit wel zichtbaar was op de getoonde kaarten. Leverde dit voor de bewoners meer voordeel op dan wanneer zij een sloopvergunning hadden aangevraagd? Volgens Walda is dit een interessant onderwerp voor vervolgonderzoek is, vooral met betrekking tot de handel in sloopmateriaal en puin. Een van de deelnemers voegt toe dat in het verleden veel puin via waterwegen als bouwmateriaal voor nieuwe huizen naar andere steden ging, zoals het  Deense stadje Ribe.

Recente krimp in Nederland

Na deze casestudies over de ontwikkelingen van de zestiende tot en met de negentiende eeuw ging krimpspecialist Frank van Dam van het Planbureau voor de Leefomgeving in op trends in krimp tijdens de twintigste en eenentwintigtigste eeuw. Hij begon zijn lezing met een aantal feiten over hoe de Nederlandse bevolking in de tweede helft van de twintigste eeuw aanzienlijk kromp in een aantal steden. Opmerkelijk hierbij is dat het aantal woningen wel toe is genomen en de bevolkingssamenstelling is veranderd. Van Dam noemde hiervoor een aantal oorzaken, zoals sociaal-culturele ontwikkelingen, de introductie van de anticonceptiepil, economische ontwikkelingen en ruimtelijke ordeningsbeleidsvorming. Dit had belangrijke gevolgen voor de vastgoedpraktijk. De vraag is hoe met deze ontwikkelingen om te gaan in de toekomst. De kwestie brengt ook andere vragen met zich mee: is krimp een oorzaak of een gevolg? Is krimp problematisch of biedt het kansen? Zal verloedering optreden of juist meer leefruimte ontstaan?
Dit is een geleidelijke ontwikkeling, volgens Van Dam lijkt het alsof er redelijk makkelijk op geanticipeerd kan worden. Toch moet er voldoende beleid gevormd en nagedacht worden hoe met bestaande bouw en nieuwbouw om te gaan. Op de vraag vanuit het publiek naar de rol van de planoloog in dit proces suggereerde Van Dam dat planologen wel onderzoeken en analyseren, maar uiteindelijk geen plannen maken. Volgens hem gaat het er bij planologie veel meer om ontwikkelingen in de gewenste richting te kunnen sturen door verschillende beleidsperspectieven aan te bieden.

Omgaan met hedendaagse krimpgebieden

Pieter Jannink (MUST Stedebouw) besprak in ras tempo enkele ruimtelijke ontwerpen die MUST Stedebouw voor stedelijke en landelijke krimpgebieden uitwerkte, zoals voor de Wildontginning Veenkoloniën. Wat zijn de mogelijkheden van dit uitgestrekte landschap en landbouwgebied, waar steeds minder mensen wonen en werken? MUST stelde voor een nieuwe ontginningslaag aan te brengen; het landschap is de afgelopen eeuwen immers in verschillende fases ontgonnen. Met inachtneming van de cultuurhistorie kan deze Wildontginning tot een internationaal Moorpark leiden, waarin ‘hoogwaardig buitenvlees’ rondscharrelt en plaats is voor veengroei en natuurwaarden. Op den duur kan dit verwilderde landschap opnieuw worden gekoloniseerd.
De volgens sommige deelnemers rigoureuze ontwerpvoorstellen werden gemengd ontvangen. Vragen als ‘Wat doe je met het bestaande erfgoed en cultuurlandschap?’ ‘Hoe breng je dit aan omwonenden? Betrek je hen in het proces?’ schetsen de ongerustheid onder de KNOB-leden, over het algemeen ruimhartige erfgoedliefhebbers.

Slotdiscussie

Onder begeleiding van Reinout Rutte discussieerden de deelnemers aan het einde van het symposium over de behandelde onderwerpen. De sprekers lieten zien dat er een historisch chronologische volgorde bestaat tussen het juridische systeem van regelgeving in de dertiende/veertiende eeuw, vervolgens de zestiende/zeventiende/achttiende eeuw tot en met de negentiende eeuw. In de late negentiende eeuw was er nauwelijks sprake meer van krimp; mede door de bevolkingsgroei en de vraag naar woningen kwam in 1901 de Woningwet tot stand.

Bij de verscheidene sprekers kwam naar voren dat bij landelijke noch plaatselijke overheden actief beleid bestond ten aanzien van krimp in de steden. Het beleid was reactief en, volgens Gabri van Tussenbroek (hoogleraar Stedelijke identiteit en monumenten, Universiteit van Amsterdam, en redactielid Bulletin KNOB), vooral bedoeld om opstand onder de bevolking te voorkomen. Het sociale aspect, waar de deelnemers zich tijdens het symposium af en toe over uitspraken, kwam pas op vanaf de negentiende eeuw. Vanaf toen ging de elite zich vanuit filantropisch oogpunt bekommeren om de ‘achterblijvers’.

Alhoewel er lokaal grote verschillen bestaan op het gebied van krimp, zowel in het verleden als heden, zijn de paralellen goed aanwijsbaar. Zo was er tussen 1850-1900 een landelijke groeipiek, terwijl in de periode 1970-1980 een landelijke krimptrend in binnensteden heerste.
Wat vertelt het verleden ons over de toekomst? Het ruimtelijke beleid is de laatste jaren gedecentraliseerd; dit lijkt een breuk te zijn. Wellicht wordt de grondpolitiek door overheden nog meer als instrument gebruikt en ingezet als tegenwoordig.

Marie-Thérèse van Thoor (Associate Professor Heritage & Cultural Value, TU Delft, Faculteit Bouwkunde en hoofdredacteur Bulletin KNOB) sloot het symposium af met een dankwoord aan de sprekers en de uitreiking van het themanummer Krimp van het Bulletin KNOB.